Schuld wegens uitkeringsfraude niet verknocht bij echtscheiding

M en V zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Tijdens het huwelijk heeft M onterecht WW-uitkeringen ontvangen waardoor een schuld is ontstaan aan het UWV.

Tijdens de echtscheiding twisten partijen over de vraag of de schuld aan het UWV in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen en dus voor beider rekening komt of verkocht is aan M (artikel 1:94 lid 3 BW) en op deze grond voor rekening van M komt.
M stelt dat zij niet van de fraude door M op de hoogte was en dat uitsluitend M geprofiteerd heeft van de ten onrechte ontvangen gelden.
Het Hof is van mening dat niet is komen vast te staan dat V niet wist van de fraude. Tevens is het Hof van mening dat niet is komen vast te staan dat de gelden niet zijn aangewend aan zaken die de algehele gemeenschap van goederen ten goede komen.
Ook een beroep op de redelijkheid en billijkheid kan V niet redden. Het Hof overweegt dat er slechts reden is af te wijken van de verdeling bij helfte indien een gelijke draagplicht gezien de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het Hof acht deze omstandigheden niet aan de orde.
De conclusie is dat schulden niet snel als verknocht zullen worden aangemerkt. Uitgangspunt is en blijft een verdeling bij helfte. De bewijslast om verknochtheid aannemelijk te maken is zwaar en een beroep op redelijkheid en billijkheid vraagt bijzondere omstandigheden.

(Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 augustus 2014 ECLI:NL:GHARL: 2014:7092)

I. de Dobbelaere-Woets

20 januari 2015