HR 9 mei 2014: Wanneer vangt de termijn aan waarbinnen moet worden geklaagd?

Artikel 7:23 BW bepaalt bij non-conformiteit de plicht van een koper om te klagen over een gebrek aan een aan hem geleverde zaak. Binnen welke termijn moet deze klacht, waarbij dus de verkoper ervan in kennis wordt gesteld dat de afleverde zaak volgens de koper niet aan de koopovereenkomst beantwoordt, aan de verkoper bekend zijn gemaakt? En wanneer vangt deze termijn aan?

De Hoge Raad heeft op 9 mei jl. een arrest gewezen, waarin de volgende vraag centraal stond: kan, indien een gebrek groter of van andere aard is dan aanvankelijk gedacht, aan een beroep op dat andere gebrek in de weg staan dat is nagelaten onderzoek te doen na ontdekking van het aanvankelijke gebrek?

Om bij het begin te beginnen, artikel 7:23 BW beschermt de verkoper tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. Om die reden wordt voor de koper een korte termijn voorgeschreven om te klagen over het niet beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst, Doet de koper dat niet tijdig, dan verliest hij het recht om zich op non-conformiteit te beroepen.

Artikel 7:23 BW schrijft voor dat ‘binnen bekwame tijd’ moet zijn geklaagd. De vraag wanneer binnen de bekwame tijd is geklaagd, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Een en ander is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.

In de zaak voor de Hoge Raad van 9 mei jl. ging het om de koop van een gebouw. Na de levering was bij een asbestinventarisatie d.d. 16 april 1999 op diverse plaatsen in het gebouw hechtgebonden asbest geconstateerd. In de kelder werd ook niet-hechtgebonden asbest aangetroffen. Bij niet-hechtgebonden asbest bestaat het risico dat vezels vrijkomen die tot asbestbesmetting kunnen leiden wanneer deze vezels worden ingeademd.

Op het moment van ontdekking achtte de koper de aard, de omvang en de locatie van het aangetroffen asbest niet dermate relevant, dat er bij de verkoper geklaagd moest worden. Immers, zo beoordeelde de koper de situatie, de geconstateerde aanwezigheid van asbest bracht niet mee dat het gebouw niet overeenkomstig de bestemming als kantoorpand te gebruiken was. In die zin leverde het dus geen gebrek op.

Echter, eind oktober 2000 startte de koper met verbouwingswerkzaamheden in het pand en wel boven de kelder. Aldaar werd ook niet-hechtgebonden asbest aangetroffen. Direct na deze ontdekking liet de koper aanvullend onderzoek uitvoeren en op basis daarvan heeft de koper bij de verkoper direct gereclameerd (op 7 december 2000) en de verkoper daarbij aansprakelijk gesteld.

De verkoper stelde zich op het standpunt dat niet tijdig bij hem was geklaagd. De rechtbank ging in het standpunt van de verkoper mee en wees de vorderingen van de koper af. Echter, het gerechtshof oordeelde anders. Het gerechtshof overwoog allereerst dat – anders dan bij hechtgebonden asbest – de aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest in het gebouw, aan het gebruik daarvan als kantoorpand in de weg staat. Dat kwalificeerde dus als een gebrek. Dat gebrek is (pas) eind oktober 2000 door de koper ontdekt en de klacht – na een kort onderzoek – op 7 december 2000 was naar het oordeel van het hof derhalve ook tijdig.

Volgens het gerechtshof zou dit slechts anders zijn, wanneer de koper uit het eerdere asbestinventarisatie-rapport uit april 1999 had moeten opmaken dat een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestond dat zich ook in het gebouw boven de kelder niet-hechtgebonden asbest zou bevinden. In dat geval had het op de weg van de koper gelegen om daarnaar onderzoek te laten verrichten.

Om te kunnen beoordelen of dat het geval was, werd door het hof een deskundige benoemd, die oordeelde dat voor de gemiddelde deskundige niet uit het asbestinventarisatie-rapport uit april 1999 viel op te maken dat bedoelde kans bestond. Daarvan uitgaand had de koper volgens het hof tijdig geklaagd en was de vordering tot schadevergoeding toewijsbaar.

Vervolgens is de verkoper in cassatie gegaan bij de Hoge Raad. De verkoper stelde dat de klachttermijn reeds ging lopen na de ontdekking in april 1999 van de hechtgebonden asbest in het gebouw en niet-hechtgebonden asbest in de kelder. Daartoe stelde de verkoper dat een koper de aanvang van de in artikel 7:23 lid 1 BW bedoelde klachttermijn niet kan opschuiven door zich selectief te beroepen op non-conformiteit. Aangezien reeds in april 1999 was ontdekt dat asbest aanwezig was in het gebouw, had moeten worden beoordeeld of de koper binnen bekwame tijd na die datum (en dus niet na oktober 2000) heeft geklaagd, aldus de verkoper.

De Hoge Raad laat echter het oordeel van het hof in stand. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk. De Hoge Raad motiveert zijn beslissing door te overwegen dat de koper niet elk door hem ontdekt gebrek aan de verkoper moet melden. Het is aan de koper om te bepalen of hij zich jegens de verkoper op een gebrek wil beroepen. Wel laat dat, aldus de Hoge Raad, onverlet dat indien de koper later ontdekt dat het gebrek van groter omvang of van andere aard is dan hij aanvankelijk dacht, of een (volgens hem) ander een gebrek constateert, aan een beroep op dat gebrek in de weg kan staan dat hij na zijn aanvankelijke ontdekking geen nader onderzoek heeft gedaan of heeft laten doen, terwijl dat in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hem kon worden verwacht.

Bij de beoordeling of aan de klachtplicht is voldaan, dient dus het door de koper aan diens vordering ten grondslag gelegde gebrek tot uitgangspunt te worden genomen. Met daarbij de nuance dat als dit gebrek in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs eerder ontdekt had kunnen worden, de klachttermijn toch eerder kan zijn gaan lopen dan de dag waarop het gebrek feitelijk is ontdekt.

Willemijn Spa-Brinkhuis

Mei 2014