Oud-werknemers gebonden aan wijziging pensioenovereenkomst?

Op 6 september jl. heeft de Hoge een belangrijk arrest gewezen over de werking van een eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst door de werkgever ten opzichte van oud-medewerkers c.q. pensioengerechtigden. Tot deze uitspraak van de Hoge Raad gaven de rechtspraak en literatuur daarover geen eenduidig beeld. Ten aanzien van pensioen is daarin nu verandering gekomen.

Waar ging het om in onderhavige zaak? ECN had besloten tot een eenzijdige wijziging van haar pensioenregeling voor oud-medewerkers die op 1 januari 2007 niet meer bij ECN in dienst waren. De oud-medewerkers waren het met deze eenzijdige wijziging niet eens. Zij vroegen de rechter om vast te stellen dat ECN tot de eenzijdige wijziging van de pensioenregeling niet bevoegd was en te bepalen dat de oude pensioenregels op hen van toepassing zouden blijven.

De rechtbank was het met de oud-werknemers niet eens en wees de vorderingen af. Het gerechtshof oordeelde dat ECN weliswaar bevoegd was tot een eenzijdige wijziging op grond van het criterium van artikel 19 Pensioenwet. Maar het gerechtshof vond niet dat bij ECN een voldoende zwaarwichtig belang aanwezig was ten opzichte van de groep oud-medewerkers om de indexatie vanaf 1 januari 2007 te wijzigen in een voorwaardelijke aanspraak (in plaats van voorheen een onvoorwaardelijke).

Zowel werkgever als oud-werknemers gingen in cassatie bij de Hoge Raad. Die oordeelde vervolgens dat het uitgangspunt is, de contractuele bevoegdheid van ECN op grond van artikel 18 van haar pensioenreglementen. Dit artikel bepaalt dat ECN de pensioenregeling eenzijdig kan wijzigen of intrekken na overleg met de betrokken werknemers. Gebruikmaking van deze bevoegdheid is in beginsel geoorloofd en niet afhankelijk van de afweging van artikel 19 Pensioenwet, aldus de Hoge Raad. Deze contractuele bevoegdheid tot eenzijdige wijziging kan alleen beperkt worden wanneer sprake is van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW), of indien het uitoefenen hiervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW).

De verdere behandeling van het geschil is door de Hoge Raad naar het gerechtshof Den Haag verwezen, maar het principiële geschil is door de Hoge Raad beslist. Het gerechtshof moet alleen nog beoordelen of de gebruikmaking van de eenzijdige wijzigingsbevoegdheid door ECN ingeperkt wordt door misbruik van bevoegdheid en/of de onaanvaardbaarheidstoets.

In het kort komt het oordeel van de Hoge Raad dus hierop neer, dat na het einde van de arbeidsovereenkomst geen sprake is van een “uitgewerkte” rechtsverhouding tussen de werkgever en de oud-werknemers. Dit is naast wijzigingen ter zake pensioen bijvoorbeeld ook van belang bij wijzigingen op het terrein van de bijdrage in de ziektekostenverzekering na invoering van de Zorgverzekeringswet.

Is sprake van pensioenaanspraken, dan brengt het einde van de arbeidsovereenkomst nog niet mee, dat de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen als “uitgewerkt” moet worden aangemerkt. In dat geval wordt die rechtsverhouding, zij het met gewijzigde hoedanigheid van de partijen, voortgezet in de pensioenovereenkomst.

Willemijn Brinkhuis

oktober 2013