Aanvang verjaringstermijn ten aanzien van bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 Burgerlijk Wetboek
In geval van een faillissement van een vennootschap is het vermogen van de vennootschap vaak ontoereikend om de schulden van de vennootschap te voldoen. Er is dan sprake van een boedeltekort. Indien een bestuurder zijn taken onbehoorlijk heeft vervuld, kan deze door de curator persoonlijk aansprakelijk worden gesteld voor het boedeltekort. De aansprakelijkstelling vindt dan plaats op grond van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Wordt de vordering door de rechter toegewezen dan zal de bestuurder het boedeltekort uit eigen (persoonlijke) portemonnee moeten betalen.
Net als alle vorderingen is een vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 onderhavig aan verjaring.
De hoofdregel is dat een rechtsvordering verjaart na verloop van 5 jaar nadat de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 BW). In het geval van een vordering jegens een bestuurder heeft eveneens het volgende te gelden. Indien de verjaringstermijn zou aflopen terwijl de bestuurder nog in functie is, loopt de verjaringstermijn door totdat zes maanden zijn verstreken na het aftreden van de bestuurder (artikel 3:321 lid 1 sub d jo. Artikel 3:320 BW).
Maar wanneer vangt die termijn nu aan? De Hoge Raad heeft op 4 mei 2012 (HR 4 mei 2012, JOR 2012, 12) daar antwoord op gegeven. Dat is volgens de Hoge Raad op het moment dat de vennootschap door een schuldeiser in rechte werd betrokken. Daardoor is de vennootschap namelijk daadwerkelijk bekend met de feiten waaruit de schade voor haar voortvloeide. De vennootschap is dan namelijk in staat een rechtsvordering tot verhaal van die schade jegens haar bestuurder in te stellen.
In de zaak die ten grondslag aan de uitspraak lag, heeft een curator volgens de Hoge Raad te lang gewacht met het instellen van een vordering jegens een bestuurder van een failliete vennootschap. Namelijk bijna vijf jaar terzake een feitencomplex dat zich ruim 10 jaar voor het intreden van het faillissement had voorgedaan. Volgens de curator was hij op tijd, stellende dat de verjaringstermijn pas zou lopen op het moment dat hij (de curator) kennis had genomen van de mogelijke vordering. Het Hof Arnhem vond van niet hetgeen door de Hoge Raad in stand werd gelaten.
Volgens de Hoge Raad kon de kennis van de bestuurder van de vennootschap om zichzelf aansprakelijk te stellen aan de vennootschap worden toegerekend. Nu de bestuurder al ruim 10 jaar voor het faillissement op de hoogte was van het betreffende feitencomplex moest dat aan de vennootschap worden toegerekend. De rechtsvordering van de curator (die namens de vennootschap optreedt) is dus verjaard.
Overigens baat het een curator niet om een bestuurder aansprakelijk te stellen omdat laatstgenoemde niet spontaan de verjaring van de vordering op hemzelf namens de vennootschap had gestuit (vgl. Hoge Raad 11 juni 1999, NJ 586).
Opvolgende bestuurders en curatoren zijn dus gewaarschuwd. Hebben zij te maken met de krappe termijn van 6 maanden vanwege het aftreden van de bestuurder dan dienen stuitingshandelingen te worden verricht. Althans als het gaat om gebeurtenissen waarvan de verjaringstermijn 5 jaar is.