Ontslag wegens een verstoorde arbeidsverhouding; verwijtbaarheid aan zijde van werknemer vereist?

De Hoge Raad heeft zich d.d. 16 februari 2018 moeten buigen over de vraag of voor ontslag wegens een verstoorde arbeidsverhouding enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer vereist is.

In het onderhavige geval ging het om een werknemer die sinds 2009 als IT-specialist bij zijn werkgever in dienst was. Nadat de werkgever ontdekt had dat werknemer bedrijfsinformatie naar zijn privé e-mailadres had gestuurd, verslechterde de arbeidsverhouding tussen partijen. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat de werkgever bij de rechter een ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gevorderd.

De werknemer verweerde zich en stelde dat zijn handelen, te weten het sturen van gegevens naar zijn privé e-mailadres, niet verwijtbaar was aangezien dit was ingegeven door stress, achterdocht en angst voor ontslag. Hierdoor kon volgens de werknemer geen geen ontslag wegens een verstoorde arbeidsverhouding volgens aangezien enige mate van verwijtbaarheid hiervoor vereist was.

Het gerechtshof volgde dit standpunt niet en overwoog als volgt: “Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn.”

Het voorgaande betekent dus dat er ook sprake kan zijn van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een verstoorde verhouding, wanneer de werknemer niets kan worden verweten. Heeft u te maken met ontslag of een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en wenst u graag meer informatie te ontvangen, neem dan contact op met ons kantoor.

Anneline Nieuwenhuijse

26 februari 2018

 

HR 16 februari 2018 ECLI:NL:HR:2018:220

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:220