Is er geweigerd een besluit te nemen? Vergunning kan dan van rechtswege zijn gegeven

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de weigering van een bestuursorgaan om een besluit te nemen geen besluit is in de zin van artikel 1:3 lid 1 Algemene wet bestuursrecht.

Het uitgangspunt is dat een bestuursorgaan tijdig een besluit dient te nemen op een aanvraag. Als dit niet wordt gedaan, dan krijgt de aanvrager van rechtswege de gevraagde vergunning. Dit is geregeld in artikel 4:20b Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze regeling kan echter alleen worden toegepast indien dit bij wettelijk voorschrift is vastgelegd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een aanvraag van een omgevingsvergunning die wordt voorbereid middels een reguliere procedure. Soms is het mogelijk dat de beslistermijn, zover dit bij wet is voorzien, wordt verlengd.

Het bevoegde bestuursorgaan kan ook aangeven aanvullende gegevens nodig te hebben. De aanvrager krijgt dan de gelegenheid om die gegevens te verstrekken. Daarmee wordt de beslistermijn opgeschort tot de daarvoor gegeven termijn ongebruikt is verstreken of tot het moment waarop de aanvullende gegevens zijn ingediend door de aanvrager.

De beslistermijn speelt dus een belangrijke rol bij de vraag of de vergunning van rechtswege is ontstaan. De vergunning van rechtswege ontstaat namelijk pas zodra het bevoegde bestuursorgaan niet binnen de beslistermijn heeft beslist. Als de vergunning van rechtswege is ontstaan dient het bevoegde bestuursorgaan zorg te dragen voor de bekendmaking daarvan. Tegen de van rechtswege ontstane vergunning kan nog wel bezwaar worden ingediend door belanghebbenden.

Op 8 juli 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘de Afdeling’) geoordeeld dat het weigeren om een besluit te nemen geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 lid 1 Awb is (ABRvS 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1590). In deze zaak ging het erom dat het college heeft geweigerd op het verzoek van de aanvrager te beslissen, omdat de aanvrager geen belanghebbende bij het verzoek zou zijn volgens het college. Volgens het college was er dan ook geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 lid 3 Awb.

De Afdeling heeft ten eerste vastgesteld dat de aanvrager wel als een belanghebbende bij de aanvraag in de zin van artikel 1:3 lid 3 van de Awb kan worden beschouwd. Ook is vastgesteld dat het gaat om een beslistermijn waarop artikel 4:20b Awb (van rechtswege ontstane vergunning indien niet tijdig beslist) van toepassing is. De Afdeling komt vervolgens tot de conclusie dat de mededeling van het college, dat er geen sprake is van een aanvraag en dat daarom niet op de aanvraag zal worden beslist, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb kan worden gezien. Volgens de Afdeling heeft het college dus niet op tijd beslist op de aanvraag waardoor de aangevraagde vergunning van rechtswege is gegeven.

1 oktober 2020

Anneline Nieuwenhuijse