Geen eindheffing over ontslagvergoeding, vertrekregeling is geen RVU

Het zal u niet zijn ontgaan, dat ook in onze regio de afgelopen periode veel te doen is geweest rond grootscheepse reorganisaties en ontslagen. Misschien heeft het u zelfs als werknemer of ondernemer wel direct of indirect geraakt. Onlangs heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant zich uitgesproken over de vraag of een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling in een Sociaal Plan, moet worden gezien als een regeling voor vervroegde uittreding (ECLI:NL:RBZWB:2015:978).

Een werkgever in onze regio kondigde in april 2013 een reorganisatie aan, als gevolg waarvan ten minste 230 arbeidsplaatsen zouden vervallen. Er werd een Sociaal Plan overeengekomen, waarin een vrijwillige vertrekregeling en/of plaatsmakersregeling werd opgenomen, waarbij de werknemer, in afwijking van de uitkomsten op basis van het afspiegelingsbeginsel, kon opteren voor een afvloeiingsregeling.

De Nederlandse overheid wil dat werknemers langer blijven werken en daarom wordt (ook) ontslag wegens leeftijd ontmoedigd en belast met een boete van 52% over de ontslagvergoeding. Deze ontslagboete geldt voor 52-plussers die ontslag krijgen vanwege hun leeftijd. De Belastingdienst spreekt dan van een Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU).

In de zaak voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant lag de vraag voor of – omdat werd afgeweken van het afspiegelingsbeginsel – de individueel getroffen regeling in het Sociaal Plan moest worden aangemerkt als een RVU. De belastingdienst meende dat dit het geval was en stelde zich daarbij dan ook op het standpunt dat de werkgever de eindheffing over de ontslagvergoeding was verschuldigd.

In het onderhavige geval was sprake van een Sociaal Plan waarbij een werknemer van de individuele regeling slechts dan gebruik kon maken, indien de werkgever daarvoor schriftelijke goedkeuring gaf. Werknemers die gebruik mochten maken van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling en die waarvan de functie was komen te vervallen, ontvingen voorts een beëindigingsvergoeding in de vorm van een eenmalige uitkering die werd berekend op basis van de kantonrechtersformule. De beëindigingsvergoeding bedroeg maximaal de redelijkerwijs te verwachten inkomensderving tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd.

De rechtbank ging niet mee in het standpunt van de belastingdienst en oordeelde dat er geen sprake was van een RVU. De rechtbank oordeelde dat op de belastingdienst de bewijslast rustte, nu zij stelde dat sprake was van een RVU. Volgens de rechtbank heeft de belastingdienst onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat de vertrekregeling moest worden gezien als een RVU.

De rechtbank acht daarbij van belang of de werkgever met het Sociaal Plan de intentie heeft gehad om nagenoeg alleen oudere werknemers te laten afvloeien. Dit bleek nu juist niet aantoonbaar het geval; in het Sociaal Plan werd het ontslag van werknemers niet gekoppeld aan de leeftijd van die werknemers.

Voorts nam de rechtbank in haar overweging mee dat de ontslagvergoeding werd berekend volgens van de kantonrechtersformule. De hoogte van de uit te keren vergoeding werd derhalve niet, althans niet uitsluitend, berekend aan de hand van de leeftijd van de betreffende werknemer. Immers, de hoogte van de uitkering was gelet op de formule mede afhankelijk van het bruto maandinkomen en het aantal dienstjaren van de werknemer. De schriftelijke instemming van de werkgever was van belang, omdat daarmee vaststaat dat de werkgever een verzoek van een werknemer om gebruik te maken van de regeling, kon weigeren. De werkgever toonde in de procedure ook aan dat zij in totaal circa 80 verzoeken om gebruik te mogen maken van de vrijwillige vertrekregeling heeft afgewezen. Onder die afwijzingen waren maar liefst circa 60 van werknemers van 55 jaar of ouder. Daarnaast toonde de werkgever aan dat van de 230 boventallige werknemers, er ongeveer 105 jonger waren dan 55 jaar.

Kortom, de RVU is als maatregel bedoeld om werkgevers te beboeten die bij een vertrekregeling aantoonbaar de intentie hebben gehad om nagenoeg alleen oudere werknemers te laten afvloeien. Daarvan was in het onderhavige geval volgens de rechtbank geen sprake en de werkgever behoeft de eindheffing over de vergoedingen dan ook niet aan de belastingdienst te voldoen.

W. Spa-Brinkhuis

 23 april 2015