Curator benadeelt leveranciers; recht op schadevergoeding

Etam Group Retail BV (hierna: Etam) hield zich bezig met de exploitatie van kleinhandelszaken in dameskleding. In februari 2015 was Etam met haar kledingleveranciers overeengekomen dat de geleverde zaken eigendom bleven van de leveranciers totdat Etam de openstaande facturen volledig had voldaan. Anders gezegd, de zaken waren geleverd onder eigendomsvoorbehoud. Halverwege 2015 werd Etam failliet verklaard door de rechtbank onder vaststelling van een afkoelingsperiode waarin Etam de verkoop van kleding kon voortzetten. In deze periode werden verschillende zaken verkocht waarvan de leveranciers nog eigenaar waren.

De leveranciers stapten vervolgens naar de rechter. De rechtbank Den Haag boog zich op 20 april jl.[1] over deze kwestie en stelde voorop dat het de curatoren op zichzelf niet kon worden verweten dat zij de verkoop van de kleding hadden gecontinueerd. Het is immers de taak van een curator om rekening te houden met verschillende tegenstrijdige belangen. Zo overwoog de rechtbank dat “de curator primair de boedel dient te beheren ten behoeve van de schuldeisers, maar hij ook rekening dient te houden met de belangen van de failliet en derden, zoals eigenaren. Bovendien wordt van de curator verwacht dat hij oog heeft voor belangen van maatschappelijke aard, zoals de continuïteit van een onderneming en de werkgelegenheid.”

Hierdoor nam de rechtbank aan dat een curator eigendommen van derden mag vervreemden, mits er sprake is van zwaarwegende belangen die prevaleren boven de belangen van de derde. Volgens de rechtbank ging het hier om dergelijke zwaarwegende belangen aangezien de winkels van Etam gedurende de afkoelingsperiode zijn opengebleven met het oog op een mogelijke doorstart. De continuerende verkoop was hierdoor noodzakelijk.

Het voorgaande nam echter niet weg dat de curatoren tevens de rechten van de leveranciers moesten waarborgen. Door de verkoop van de kleding is er een inbreuk gemaakt op hun eigendomsrecht. Hierdoor diende er aan de leveranciers een vergoeding te worden betaald. De grondslag voor de vergoeding lag gelegen in de ongerechtvaardigde verrijking van de bedoel zoals bedoeld in artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank overwoog vervolgens dat de schade moest worden begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming was. Echter, in dit geval kon de omvang niet nauwkeurig worden vastgesteld waardoor de omvang van de schade ingevolge artikel 6:97 BW moest worden geschat. Dit werd gedaan aan de hand van een vergelijking tussen de werkelijke situatie waarin de kleding was doorverkocht en de fictieve situatie waarin de leveranciers de kleding terug hadden gekregen. Hierbij dienden ook alle redelijke kosten worden meegenomen die gemoeid zouden zijn geweest met het terughalen van de zaken. Kortom, er wordt in een dergelijk geval gekeken naar de feiten en omstandigheden die in dat geval van belang zijn.

[1] Rb. Den Haag 20 april 2016 ECLI:nl:RBDHA:2016:9398

4 januari 2017

Ronny Nobus