Asbestclaims en verjaring II
In juli is geschreven over werknemers die zijn blootgesteld aan asbest en de daarbij behorende verjaringstermijnen. In dat schrijven is naar voren gekomen dat aan de hand van gezichtspunten uit het belangrijke arrest Van Hese/De Schelde moet worden bepaald of de dertig jaren verjaringstermijn ex art. 3:310 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Op 24 maart 2017 is door de Hoge Raad opnieuw een belangrijk arrest gewezen in een kwestie met asbest en verjaring.
De hoge Raad moest naar aanleiding van het arrest Moor/Zwitserland (EHRM 11 maart 2014, NJ 2016/88) de vraag beantwoorden of de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW in strijd is met art. 6 lid 1 van het Europees verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM). Art. 6 lid 1 EVRM bepaalt dat het recht een vordering in te stellen niet absoluut is en mag worden beperkt. Een beperking mag echter niet met zich meebrengen dat het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Een beperking is niet verenigbaar met art. 6 lid 1 EVRM indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel.
Door het EHRM werd in de zaak Moor/Zwitserland geoordeeld dat het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM was geschonden doordat een werkgever jegens een asbestslachtoffer een beroep deed op de verstreken Zwitserse verjaringstermijn van 10 jaren. Deze uitspraak wordt in Nederlandse procedures vaak aangehaald om te betogen dat een aansprakelijke partij zich niet mag beroepen op de hiervoor aangeduide dertig jaren verjaringstermijn.
De Hoge Raad oordeelde in Maersk echter dat het arrest Moor/Zwitserland van het EHRM geen aanleiding geeft de beperking uit art. 3:310 lid 2 BW niet met art. 6 lid 1 EVRM verenigbaar te achten. De Hoge Raad oordeelde namelijk dat sprake is van een beperking die met art. 6 lid 1 EVRM verenigbaar is gelet op de duur van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW en het met de verjaring beoogde belangrijke doel van de rechtszekerheid. De Hoge Raad kwam mede tot dit oordeel door het feit dat de mogelijkheid bestaat die verjaring met art. 6:2 lid 2 BW en de gezichtspunten uit Van Hese/De Schelde buiten toepassing te laten.
De Hoge Raad gaf verder in Maersk aan dat de uitkomst van weging van de gezichtspunten uit Van Hese/De Schelde de toegang tot de rechter niet “onvoldoende effectief” maakt, ondanks dat deze afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat de Hoge Raad de 18 jaar geleden ingeslagen weg bij het beoordelen van een beroep op verjaring in asbestzaken daarmee bevestigt.
Kortom, Van Hese/De Schelde is nog steeds van belang én de absolute verjaringstermijn van dertig jaren blijft uit oogpunt van rechtszekerheid en van billijkheid jegens de aangesprokene partij dus de hoofdregel. Het arrest Moor/Zwitserland van het EHRM heeft dat uiteindelijk niet anders gemaakt.
24 augustus 2018
Anneline Nieuwenhuijse