Vermogens- en inkomenstoets bij aanvraag Wmo-voorziening verboden

De Centrale Raad van Beroep (de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht) heeft gisteren 3 uitspraken gedaan over de vraag of gemeenten voorzieningen vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) al dan niet mogen weigeren op grond van het inkomen of vermogen van de aanvrager.

In een van de gevallen had een college van burgemeester en wethouders (college van B&W) aan de aanvraagster van de Wmo voor een periode van zes maanden vier uur per week hulp bij het huishouden toegekend. Voor de periode daarna wees het college van burgemeester en wethouders de aanvraag af, met als reden dat de aanvraagster over voldoende financiële middelen zou kunnen beschikken om zelf hulp in te kopen, zodat artikel 4 van de Wmo aan verlenging van de hulp bij het huishouden in de weg zou staan. De aanvraagster stelde bezwaar in.

Het college van B&W verklaarde het bezwaar ongegrond en overwoog dat de aanvraagster over een vermogen van € 50.365,- beschikt naast haar inkomen. Het college van B&W bleef van mening dat de aanvraagster zelf in staat was om de kosten van de huishoudelijke hulp te betalen. De aanvraagster zou naar de mening van het college van B&W bovendien de woon- en andere vaste lasten kunnen delen met haar dochter bij wie zij inwoont en tevens de kosten van de huishoudelijke verzorging kunnen aftrekken bij de aangifte inkomstenbelasting. Er deden zich dan ook geen beperkingen in haar zelfredzaamheid voor die door het college van B&W gecompenseerd moeten worden. De aanvraagster stelde beroep in en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond. Nadat het college van B&W in hoger beroep was gegaan bij de Centrale Raad van Beroep overwoog deze (hieronder verkort weergegeven) als volgt:

“Met [het college van B&W] is de Raad van oordeel dat aan de eigen verantwoordelijkheid van de burger in het kader van de Wmo substantieel betekenis toekomt bij de beoordeling van diens zelfredzaamheid. Deze kan echter, (…), niet zover gaan, dat een individuele voorziening geheel of gedeeltelijk aan de aanvrager wordt onthouden op grond van diens inkomen of vermogen. Dit zou leiden tot een doorkruising van de door de wetgever geregelde waarborgen van de artikelen 15 en 19 van de Wmo. Gemeenten zouden daardoor toch een door de wetgever niet gewenst inkomensbeleid kunnen gaan voeren. Bovendien zou de door het college voorgestane toepassing van de Wmo de uitvoering van de anticumulatieregeling (anticumulatie van eigen bijdrage ingevolge de Wmo met de eigen bijdrage ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) frustreren. (…)”

Uitspraken: ECLI:NL:CRVB:2013:2390, ECLI:NL:CRVB:2013:2394, ECLI:NL:CRVB:2013:2395.

Miriam Rouw

november 2013